IJskristal

 

Hij lag in het tweepersoonsbed naast het bevroren raam, al een tijd. Alleen, dat ook al een hele tijd. Eerst was het raam niet bevroren, nu wel. De sneeuwvlokken vroren meteen aan het glas en veranderden in ijskristallen. Honderden kleine ijskristallen die met elkaar verbonden waren in een complex lijnenpatroon. Eerst bestudeerde hij de details. Hij staarde lang naar ieder afzonderlijk kristalletje, op zoek naar gelijkenissen. Op een dag vond hij er één die hem aan Eli deed denken, zijn vrouw. De meeste lijnen waren fijn en delicaat, maar de grootste as die de kern in tweeën spleet, was gekarteld en vlijmscherp. Hij luisterde maar kon haar vandaag niet horen. Geen gestommel op zolder, geen geklater van schone borden in de vaat, geen houtblokken die versjouwd werden van de schuur naar de woonkamer waar nog meer dan genoeg houtblokken lagen. Hij legde zijn vingertop op de Eli-vlok. Die voelde even koud als de laatste keer dat hij haar in het echt had aangeraakt.

Later kreeg hij genoeg van de details. De wirwar van verhard water maakte hem nerveus. De Eli-vlok keek hem verwijtend aan. Hij ging op een andere plek in het bed liggen, wat verder van het raam af. Hij kneep zijn ogen samen en zocht het patroon. Er moest een patroon zijn. Aan willekeur had je niets. Was het echt mijn schuld geweest? De Eli-vlok knikte overtuigd. Hij kneep zijn ogen verder samen maar een patroon was onvindbaar. Het bevroren labyrint op het raam had geen kern, geen uitgang. Hij ging weer dichter liggen en vond een ijskristal die hem aan zijn zus deed denken. Symmetrisch, regelmatig, rond. Zij was de enige die hem nog recht kon aankijken en die de dag nadien zijn hand even had gestreeld. Hij lag lang te kijken naar die zachte vlok, tot Eli beneden een bord liet vallen en de klap zijn rust verstoorde. Hij dacht tenminste dat ze het had laten vallen, ze was nu toch al even gestopt met borden stuk te gooien. De laatste keer dat ze met opzet scherven gemaakt had, was het raam nog niet zo koud geweest.

Op een ochtend werd hij wakker door flauw zonlicht. Boven aan het witte kluwen verscheen een dikke druppel die vloeibaar was, niet vatbaar voor temperaturen onder nul. De druppel gleed langzaam naar beneden langs de fijne groeven vastgevroren sneeuw en begon aan een ingewikkelde afdaling. Toen de druppel langs de ijskristal van zijn zus drupte, bleef hij talmen, gleed hij trager dan eerst. Lo, mijn lieve Lo, ben jij dat? De druppel dwarrelde verder, geleid door het web van ijzige lijnen, met omwegen en soms verward maar ontegensprekelijk op weg naar de Eli-vlok. De druppel rolde langs de gekartelde as van haar moeder, die wat van zijn scherpe randen leek te verliezen. Toen Lo het raamkozijn raakte, stak hij een trillende vinger uit om haar vast te houden, maar het glas stond tussen hen in. Hij was binnen, Lo was buiten. Tegen de middag was het bevroren doolhof verdwenen. Hij had het zicht op de tuin terug. De tuin met het hek en de mysterieuze, diepe, kolkende vijver aan de andere kant van dat hek. Dat hek dat altijd gesloten moet zijn maar open was geweest op de dag dat Eli stopte met hem lief te hebben en begon schone borden af te wassen die ze liever in scherven dan in één stuk zag.

© Merel Van de Casteele



Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *